Genesis 11

1) de ganse aarde

Alle bewoners der aarde, v¢¢r en na den zondvloed, totdat deze verdeling der spraken geschied is.

2) van enerlei

Het wordt er voor gehouden, dat dit de Hebreeuwse spraak [die haar naam heeft van Heber] geweest is; onder anderen daarom, omdat de eigennamen der eerste mensen van Hebreeuwsen oorsprong zijn, als Adam, Heva, Ka‹n, Habel, enz.

3) spraak,

Hebr. lip, gelijk in het volgende.

4) zij tegen

Dit is vooral te verstaan van Chams nakomelingen en hun hoofd Nimrod. Zie boven Gen. 10:10.

Ge 10.10

5) oosten

Van de plaats waarheen zij eerst getogen waren, toen zij, om de grote menigte, zich wat moesten verspreiden van het gebergte Ararat, waar de ark rustte. Zie boven 8:4.

Ge 8.4

6) in het land

Waarin Babel gelegen was. Zie boven Gen. 10:10.

Ge 10.10
7) tichelen

Of bakstenen maken, of bereiden.

8) wel doorbranden.

Hebr. branden met, of, tot branding; dat is, door het branden hard bakken.

9) het lijm

Een taaie stof, vaster klevende dan pek, overvloedig in die landen; zie onder Gen. 14:10. De geschiedschrijvers verhalen dat de muren van Babel hiervan gemetseld waren en zo hard geworden als ijzer.

Ge 14.10
10) opperste

Hebr. Hoofd.

11) in den hemel zij;

Een manier van spreken, dienende tot zonderlinge vergroting; zie Deut. 1:28 en Deut. 9:1; Ps. 107:26; Matth. 11:23. Dit is een gans goddeloos en stout voornemen, alsof zij God en alle mensen ten trots, zulk een werk wilden maken, waardoor zij zich tegen alle geweld mochten verzekeren.

De 1.28 9.1 Ps 107.26 Mt 11.23

12) de ganse aarde

Hebr. het aangezicht der ganse aarde; zo ook onder vs. 8,9.

Ge 11.8,9
13) kwam de HEERE neder,

Menselijk van den oneindigen en alwetenden God gesproken. De zin is: God wist en zag al hun vermetel en goddeloos bestaan, openbarende dat Hij zich bereidde ter straf.

14) kinderen der mensen

Zie boven Gen. 6:2.

Ge 6.2
15) nu,

Met deze manier van spreken wordt uitgedrukt Gods toorn, en zijn voornemen om dit werk te beletten.

16) zou hun niet afgesneden worden

Anders, hun zal niet afgesneden, of, belet worden, dat is, zij zullen met hun werk willen voortgaan.

17) laat ons nedervaren,

Verg. boven 1, de eerst aantekening op vs. 26.

Ge 11.26

18) hore.

Dat is, versta; alzo wordt het woord horen voor verstaan genomen, onder Gen. 42:23; Deut. 28:49; 1 Kon. 3:9; Jer. 5:15; 1 Cor. 14:2.

Ge 42.23 De 28.49 1Ki 3.9 Jer 5.15 1Co 14.2
19) Alzo

Wat zij meenden te voorkomen is hun door Gods rechtvaardig oordeel overkomen.

20) noemde

Anders, noemde Hij, te weten God.

21) Babel;

Zie boven Gen. 10:10. Het woord betekent verwarring, of vermenging, of de verwarring is gekomen, of daarin is verwarring.

Ge 10.10
22) was honderd jaren

Hebr. een zoon van honderd jaar. Dat is, Sem was honderd jaren oud. Zie Gen. 7:6.

Ge 7.6
23) leefde,

Dat is, hij had geleefd, of, hij was zo oud. Zie boven Gen. 5:3.

Ge 5.3
24) Selah.

Hebr. Schelach.

25) Nahor.

Hebr. Nachor.

26) Terah.

Hebr. Thera, en Luk. 3:34 Thara.

Lu 3.34
27) gewon

Dat is, hij begon te gewinnen. Zie boven Gen. 5:32.

Ge 5.32

28) Abraham,

Abram wordt eerst genoemd, niet omdat hij de oudste, maar de waardigste was; gelijk dit ook hier tevoren met Sem geschied is, boven Gen. 5:32, en Gen. 10:1.

Ge 5.32 10.1
29) voor het aangezicht zijns vaders

Dat is, in het leven en de tegenwoordigheid zijns vaders.

30) Ur

Een stad in het land van Chalde‰n. Zie Nehem. 9:7; Hand. 7:4.

Ne 9.7 Ac 7.4
31) een dochter van Haran,

Milka is getrouwd geweest met haar oom Nahor, welke huwelijken door de wetten van dien tijd nog niet uitdrukkelijk verboden waren. Jiska wordt door sommigen gehouden voor Sarai, de huisvrouw van Abram; anderen menen dat Sarai niet was de dochter van Haran, maar diens en Abrams en Nahors zuster, uit ‚‚n vader Terah, maar niet uit ‚‚n moeder geboren. Verg. onder Gen. 20:12.

Ge 20.12
32) Terah nam Abram

Te weten, nadat hij door zijn zoon Abram verstaan had, dat God hem had geroepen om te gaan uit zijn vaderland, volgens het verhaal daarvan gedaan in het 12e hoofdstuk, Gen. 12.

33) zij togen

Namel. Terah en Abram.

34) met henlieden

Namelijk, met Lot en Sarai.

35) Haran,

Hebr. Charan, Hand. 7:4 leest men Charran, een stad in Mesopotami‰, in de histori‰n bekend. Zie onder Gen. 24:10, en Gen. 28:10, en Gen. 29:4.

Ac 7.4 Ge 24.10 28.10 29.4
Copyright information for DutKant